NL: opstrijken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgestreken
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik strijk op jij strijkt op hij strijkt op wij strijken op jullie strijken op zij strijken op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opstrijk dat jij opstrijkt dat hij opstrijkt dat wij opstrijken dat jullie opstrijken dat zij opstrijken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgestreken jij hebt opgestreken hij heeft opgestreken wij hebben opgestreken jullie hebben opgestreken zij hebben opgestreken
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik streek op jij streek op hij streek op wij streken op jullie streken op zij streken op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opstreek dat jij opstreek dat hij opstreek dat wij opstreken dat jullie opstreken dat zij opstreken
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgestreken jij had opgestreken hij had opgestreken wij hadden opgestreken jullie hadden opgestreken zij hadden opgestreken
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opstrijken jij zult opstrijken hij zal opstrijken wij zullen opstrijken jullie zullen opstrijken zij zullen opstrijken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgestreken hebben jij zult opgestreken hebben hij zal opgestreken hebben wij zullen opgestreken hebben jullie zullen opgestreken hebben zij zullen opgestreken hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opstrijken jij zou opstrijken hij zou opstrijken wij zouden opstrijken jullie zouden opstrijken zij zouden opstrijken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgestreken hebben jij zou opgestreken hebben hij zou opgestreken hebben wij zouden opgestreken hebben jullie zouden opgestreken hebben zij zouden opgestreken hebben
|
Gebiedende wijs |
strijk op
|
Aanvoegende wijs |
opstrijke |