NL: opspringen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgesprongen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spring op jij springt op hij springt op wij springen op jullie springen op zij springen op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opspring dat jij opspringt dat hij opspringt dat wij opspringen dat jullie opspringen dat zij opspringen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgesprongen jij hebt opgesprongen hij heeft opgesprongen wij hebben opgesprongen jullie hebben opgesprongen zij hebben opgesprongen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sprong op jij sprong op hij sprong op wij sprongen op jullie sprongen op zij sprongen op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opsprong dat jij opsprong dat hij opsprong dat wij opsprongen dat jullie opsprongen dat zij opsprongen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgesprongen jij had opgesprongen hij had opgesprongen wij hadden opgesprongen jullie hadden opgesprongen zij hadden opgesprongen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opspringen jij zult opspringen hij zal opspringen wij zullen opspringen jullie zullen opspringen zij zullen opspringen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgesprongen hebben jij zult opgesprongen hebben hij zal opgesprongen hebben wij zullen opgesprongen hebben jullie zullen opgesprongen hebben zij zullen opgesprongen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opspringen jij zou opspringen hij zou opspringen wij zouden opspringen jullie zouden opspringen zij zouden opspringen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgesprongen hebben jij zou opgesprongen hebben hij zou opgesprongen hebben wij zouden opgesprongen hebben jullie zouden opgesprongen hebben zij zouden opgesprongen hebben
|
| Gebiedende wijs |
spring op
|
| Aanvoegende wijs |
| opspringe |