NL: opspelden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgespeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik speld op jij speldt op hij speldt op wij spelden op jullie spelden op zij spelden op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opspeld dat jij opspeldt dat hij opspeldt dat wij opspelden dat jullie opspelden dat zij opspelden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgespeld jij hebt opgespeld hij heeft opgespeld wij hebben opgespeld jullie hebben opgespeld zij hebben opgespeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik speldde op jij speldde op hij speldde op wij speldden op jullie speldden op zij speldden op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opspeldde dat jij opspeldde dat hij opspeldde dat wij opspeldden dat jullie opspeldden dat zij opspeldden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgespeld jij had opgespeld hij had opgespeld wij hadden opgespeld jullie hadden opgespeld zij hadden opgespeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opspelden jij zult opspelden hij zal opspelden wij zullen opspelden jullie zullen opspelden zij zullen opspelden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgespeld hebben jij zult opgespeld hebben hij zal opgespeld hebben wij zullen opgespeld hebben jullie zullen opgespeld hebben zij zullen opgespeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opspelden jij zou opspelden hij zou opspelden wij zouden opspelden jullie zouden opspelden zij zouden opspelden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgespeld hebben jij zou opgespeld hebben hij zou opgespeld hebben wij zouden opgespeld hebben jullie zouden opgespeld hebben zij zouden opgespeld hebben
|
Gebiedende wijs |
speld op
|
Aanvoegende wijs |
opspelde |