NL: opsmukken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgesmukt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik smuk op jij smukt op hij smukt op wij smukken op jullie smukken op zij smukken op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opsmuk dat jij opsmukt dat hij opsmukt dat wij opsmukken dat jullie opsmukken dat zij opsmukken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgesmukt jij hebt opgesmukt hij heeft opgesmukt wij hebben opgesmukt jullie hebben opgesmukt zij hebben opgesmukt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik smukte op jij smukte op hij smukte op wij smukten op jullie smukten op zij smukten op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opsmukte dat jij opsmukte dat hij opsmukte dat wij opsmukten dat jullie opsmukten dat zij opsmukten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgesmukt jij had opgesmukt hij had opgesmukt wij hadden opgesmukt jullie hadden opgesmukt zij hadden opgesmukt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opsmukken jij zult opsmukken hij zal opsmukken wij zullen opsmukken jullie zullen opsmukken zij zullen opsmukken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgesmukt hebben jij zult opgesmukt hebben hij zal opgesmukt hebben wij zullen opgesmukt hebben jullie zullen opgesmukt hebben zij zullen opgesmukt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opsmukken jij zou opsmukken hij zou opsmukken wij zouden opsmukken jullie zouden opsmukken zij zouden opsmukken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgesmukt hebben jij zou opgesmukt hebben hij zou opgesmukt hebben wij zouden opgesmukt hebben jullie zouden opgesmukt hebben zij zouden opgesmukt hebben
|
Gebiedende wijs |
smuk op
|
Aanvoegende wijs |
opsmukke |