NL: opschenken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgeschonken
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schenk op jij schenkt op hij schenkt op wij schenken op jullie schenken op zij schenken op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opschenk dat jij opschenkt dat hij opschenkt dat wij opschenken dat jullie opschenken dat zij opschenken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeschonken jij hebt opgeschonken hij heeft opgeschonken wij hebben opgeschonken jullie hebben opgeschonken zij hebben opgeschonken
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schonk op jij schonk op hij schonk op wij schonken op jullie schonken op zij schonken op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opschonk dat jij opschonk dat hij opschonk dat wij opschonken dat jullie opschonken dat zij opschonken
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeschonken jij had opgeschonken hij had opgeschonken wij hadden opgeschonken jullie hadden opgeschonken zij hadden opgeschonken
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opschenken jij zult opschenken hij zal opschenken wij zullen opschenken jullie zullen opschenken zij zullen opschenken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeschonken hebben jij zult opgeschonken hebben hij zal opgeschonken hebben wij zullen opgeschonken hebben jullie zullen opgeschonken hebben zij zullen opgeschonken hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opschenken jij zou opschenken hij zou opschenken wij zouden opschenken jullie zouden opschenken zij zouden opschenken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeschonken hebben jij zou opgeschonken hebben hij zou opgeschonken hebben wij zouden opgeschonken hebben jullie zouden opgeschonken hebben zij zouden opgeschonken hebben
|
| Gebiedende wijs |
schenk op
|
| Aanvoegende wijs |
| opschenke |