NL: oproepen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgeroepen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik roep op jij roept op hij roept op wij roepen op jullie roepen op zij roepen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik oproep dat jij oproept dat hij oproept dat wij oproepen dat jullie oproepen dat zij oproepen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeroepen jij hebt opgeroepen hij heeft opgeroepen wij hebben opgeroepen jullie hebben opgeroepen zij hebben opgeroepen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik riep op jij riep op hij riep op wij riepen op jullie riepen op zij riepen op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opriep dat jij opriep dat hij opriep dat wij opriepen dat jullie opriepen dat zij opriepen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeroepen jij had opgeroepen hij had opgeroepen wij hadden opgeroepen jullie hadden opgeroepen zij hadden opgeroepen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal oproepen jij zult oproepen hij zal oproepen wij zullen oproepen jullie zullen oproepen zij zullen oproepen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeroepen hebben jij zult opgeroepen hebben hij zal opgeroepen hebben wij zullen opgeroepen hebben jullie zullen opgeroepen hebben zij zullen opgeroepen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou oproepen jij zou oproepen hij zou oproepen wij zouden oproepen jullie zouden oproepen zij zouden oproepen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeroepen hebben jij zou opgeroepen hebben hij zou opgeroepen hebben wij zouden opgeroepen hebben jullie zouden opgeroepen hebben zij zouden opgeroepen hebben
|
Gebiedende wijs |
roep op
|
Aanvoegende wijs |
oproepe |