NL: opredderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgeredderd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik redder op jij reddert op hij reddert op wij redderen op jullie redderen op zij redderen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opredder dat jij opreddert dat hij opreddert dat wij opredderen dat jullie opredderen dat zij opredderen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeredderd jij hebt opgeredderd hij heeft opgeredderd wij hebben opgeredderd jullie hebben opgeredderd zij hebben opgeredderd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik redderde op jij redderde op hij redderde op wij redderden op jullie redderden op zij redderden op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opredderde dat jij opredderde dat hij opredderde dat wij opredderden dat jullie opredderden dat zij opredderden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeredderd jij had opgeredderd hij had opgeredderd wij hadden opgeredderd jullie hadden opgeredderd zij hadden opgeredderd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opredderen jij zult opredderen hij zal opredderen wij zullen opredderen jullie zullen opredderen zij zullen opredderen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeredderd hebben jij zult opgeredderd hebben hij zal opgeredderd hebben wij zullen opgeredderd hebben jullie zullen opgeredderd hebben zij zullen opgeredderd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opredderen jij zou opredderen hij zou opredderen wij zouden opredderen jullie zouden opredderen zij zouden opredderen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeredderd hebben jij zou opgeredderd hebben hij zou opgeredderd hebben wij zouden opgeredderd hebben jullie zouden opgeredderd hebben zij zouden opgeredderd hebben
|
Gebiedende wijs |
redder op
|
Aanvoegende wijs |
opreddere |