Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: oppikken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgepikt

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik pik op
jij pikt op
hij pikt op
wij pikken op
jullie pikken op
zij pikken op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik oppik
dat jij oppikt
dat hij oppikt
dat wij oppikken
dat jullie oppikken
dat zij oppikken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgepikt
jij hebt opgepikt
hij heeft opgepikt
wij hebben opgepikt
jullie hebben opgepikt
zij hebben opgepikt

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik pikte op
jij pikte op
hij pikte op
wij pikten op
jullie pikten op
zij pikten op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik oppikte
dat jij oppikte
dat hij oppikte
dat wij oppikten
dat jullie oppikten
dat zij oppikten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgepikt
jij had opgepikt
hij had opgepikt
wij hadden opgepikt
jullie hadden opgepikt
zij hadden opgepikt

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal oppikken
jij zult oppikken
hij zal oppikken
wij zullen oppikken
jullie zullen oppikken
zij zullen oppikken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgepikt hebben
jij zult opgepikt hebben
hij zal opgepikt hebben
wij zullen opgepikt hebben
jullie zullen opgepikt hebben
zij zullen opgepikt hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou oppikken
jij zou oppikken
hij zou oppikken
wij zouden oppikken
jullie zouden oppikken
zij zouden oppikken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgepikt hebben
jij zou opgepikt hebben
hij zou opgepikt hebben
wij zouden opgepikt hebben
jullie zouden opgepikt hebben
zij zouden opgepikt hebben

Gebiedende wijs
pik op

Aanvoegende wijs
oppikke

Voorbeelden

  1. Je had al meteen de pik op me.
    You 've had it in for me since I started here.
  2. Wat meiden oppikken.
    Pick up some broads.
  3. Misschien iemand oppikken?
    Maybe trying to pick up a trick?
  4. We komen het oppikken.
    We 're going to pick it up.
  5. We laten hen oppikken.
    Have a plane pick them up there.
  6. Ze zullen je oppikken.
    They 'll pick you up.
  7. Moeten we hem oppikken?
    You want us to bring him in?
  8. Ik kan je oppikken.
    I can pick you up here.
  9. Ik moet iemand oppikken.
    I got someone to pick up.
  10. Ik moet het oppikken.
    I 'll have it picked up.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden