NL: opnoemen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgenoemd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik noem op jij noemt op hij noemt op wij noemen op jullie noemen op zij noemen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opnoem dat jij opnoemt dat hij opnoemt dat wij opnoemen dat jullie opnoemen dat zij opnoemen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgenoemd jij hebt opgenoemd hij heeft opgenoemd wij hebben opgenoemd jullie hebben opgenoemd zij hebben opgenoemd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik noemde op jij noemde op hij noemde op wij noemden op jullie noemden op zij noemden op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opnoemde dat jij opnoemde dat hij opnoemde dat wij opnoemden dat jullie opnoemden dat zij opnoemden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgenoemd jij had opgenoemd hij had opgenoemd wij hadden opgenoemd jullie hadden opgenoemd zij hadden opgenoemd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opnoemen jij zult opnoemen hij zal opnoemen wij zullen opnoemen jullie zullen opnoemen zij zullen opnoemen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgenoemd hebben jij zult opgenoemd hebben hij zal opgenoemd hebben wij zullen opgenoemd hebben jullie zullen opgenoemd hebben zij zullen opgenoemd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opnoemen jij zou opnoemen hij zou opnoemen wij zouden opnoemen jullie zouden opnoemen zij zouden opnoemen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgenoemd hebben jij zou opgenoemd hebben hij zou opgenoemd hebben wij zouden opgenoemd hebben jullie zouden opgenoemd hebben zij zouden opgenoemd hebben
|
Gebiedende wijs |
noem op
|
Aanvoegende wijs |
opnoeme |