NL: opmonteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgemonterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik monter op jij montert op hij montert op wij monteren op jullie monteren op zij monteren op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opmonter dat jij opmontert dat hij opmontert dat wij opmonteren dat jullie opmonteren dat zij opmonteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgemonterd jij hebt opgemonterd hij heeft opgemonterd wij hebben opgemonterd jullie hebben opgemonterd zij hebben opgemonterd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik monterde op jij monterde op hij monterde op wij monterden op jullie monterden op zij monterden op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opmonterde dat jij opmonterde dat hij opmonterde dat wij opmonterden dat jullie opmonterden dat zij opmonterden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgemonterd jij had opgemonterd hij had opgemonterd wij hadden opgemonterd jullie hadden opgemonterd zij hadden opgemonterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opmonteren jij zult opmonteren hij zal opmonteren wij zullen opmonteren jullie zullen opmonteren zij zullen opmonteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgemonterd hebben jij zult opgemonterd hebben hij zal opgemonterd hebben wij zullen opgemonterd hebben jullie zullen opgemonterd hebben zij zullen opgemonterd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opmonteren jij zou opmonteren hij zou opmonteren wij zouden opmonteren jullie zouden opmonteren zij zouden opmonteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgemonterd hebben jij zou opgemonterd hebben hij zou opgemonterd hebben wij zouden opgemonterd hebben jullie zouden opgemonterd hebben zij zouden opgemonterd hebben
|
| Gebiedende wijs |
monter op
|
| Aanvoegende wijs |
| opmontere |