Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: opmarcheren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgemarcheerd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik marcheer op
jij marcheert op
hij marcheert op
wij marcheren op
jullie marcheren op
zij marcheren op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opmarcheer
dat jij opmarcheert
dat hij opmarcheert
dat wij opmarcheren
dat jullie opmarcheren
dat zij opmarcheren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgemarcheerd
jij hebt opgemarcheerd
hij heeft opgemarcheerd
wij hebben opgemarcheerd
jullie hebben opgemarcheerd
zij hebben opgemarcheerd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik marcheerde op
jij marcheerde op
hij marcheerde op
wij marcheerden op
jullie marcheerden op
zij marcheerden op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opmarcheerde
dat jij opmarcheerde
dat hij opmarcheerde
dat wij opmarcheerden
dat jullie opmarcheerden
dat zij opmarcheerden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgemarcheerd
jij had opgemarcheerd
hij had opgemarcheerd
wij hadden opgemarcheerd
jullie hadden opgemarcheerd
zij hadden opgemarcheerd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal opmarcheren
jij zult opmarcheren
hij zal opmarcheren
wij zullen opmarcheren
jullie zullen opmarcheren
zij zullen opmarcheren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgemarcheerd hebben
jij zult opgemarcheerd hebben
hij zal opgemarcheerd hebben
wij zullen opgemarcheerd hebben
jullie zullen opgemarcheerd hebben
zij zullen opgemarcheerd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou opmarcheren
jij zou opmarcheren
hij zou opmarcheren
wij zouden opmarcheren
jullie zouden opmarcheren
zij zouden opmarcheren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgemarcheerd hebben
jij zou opgemarcheerd hebben
hij zou opgemarcheerd hebben
wij zouden opgemarcheerd hebben
jullie zouden opgemarcheerd hebben
zij zouden opgemarcheerd hebben

Gebiedende wijs
marcheer op

Aanvoegende wijs
opmarchere

Voorbeelden

  1. We moeten nu naar Parijs opmarcheren.
    We must march on Paris now.
  2. Mijn advies is dat we zonder uitstel opmarcheren.
    My advice is that we march without delay.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden