NL: oploeven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgeloefd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik loef op jij loeft op hij loeft op wij loeven op jullie loeven op zij loeven op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik oploef dat jij oploeft dat hij oploeft dat wij oploeven dat jullie oploeven dat zij oploeven
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeloefd jij hebt opgeloefd hij heeft opgeloefd wij hebben opgeloefd jullie hebben opgeloefd zij hebben opgeloefd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik loefde op jij loefde op hij loefde op wij loefden op jullie loefden op zij loefden op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik oploefde dat jij oploefde dat hij oploefde dat wij oploefden dat jullie oploefden dat zij oploefden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeloefd jij had opgeloefd hij had opgeloefd wij hadden opgeloefd jullie hadden opgeloefd zij hadden opgeloefd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal oploeven jij zult oploeven hij zal oploeven wij zullen oploeven jullie zullen oploeven zij zullen oploeven
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeloefd hebben jij zult opgeloefd hebben hij zal opgeloefd hebben wij zullen opgeloefd hebben jullie zullen opgeloefd hebben zij zullen opgeloefd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou oploeven jij zou oploeven hij zou oploeven wij zouden oploeven jullie zouden oploeven zij zouden oploeven
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeloefd hebben jij zou opgeloefd hebben hij zou opgeloefd hebben wij zouden opgeloefd hebben jullie zouden opgeloefd hebben zij zouden opgeloefd hebben
|
| Gebiedende wijs |
loef op
|
| Aanvoegende wijs |
| oploeve |