NL: opleuken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgeleukt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik leuk op jij leukt op hij leukt op wij leuken op jullie leuken op zij leuken op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opleuk dat jij opleukt dat hij opleukt dat wij opleuken dat jullie opleuken dat zij opleuken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeleukt jij hebt opgeleukt hij heeft opgeleukt wij hebben opgeleukt jullie hebben opgeleukt zij hebben opgeleukt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik leukte op jij leukte op hij leukte op wij leukten op jullie leukten op zij leukten op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opleukte dat jij opleukte dat hij opleukte dat wij opleukten dat jullie opleukten dat zij opleukten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeleukt jij had opgeleukt hij had opgeleukt wij hadden opgeleukt jullie hadden opgeleukt zij hadden opgeleukt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opleuken jij zult opleuken hij zal opleuken wij zullen opleuken jullie zullen opleuken zij zullen opleuken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeleukt hebben jij zult opgeleukt hebben hij zal opgeleukt hebben wij zullen opgeleukt hebben jullie zullen opgeleukt hebben zij zullen opgeleukt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opleuken jij zou opleuken hij zou opleuken wij zouden opleuken jullie zouden opleuken zij zouden opleuken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeleukt hebben jij zou opgeleukt hebben hij zou opgeleukt hebben wij zouden opgeleukt hebben jullie zouden opgeleukt hebben zij zouden opgeleukt hebben
|
Gebiedende wijs |
leuk op
|
Aanvoegende wijs |
opleuke |