NL: opletten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgelet
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik let op jij let op hij let op wij letten op jullie letten op zij letten op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik oplet dat jij oplet dat hij oplet dat wij opletten dat jullie opletten dat zij opletten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgelet jij hebt opgelet hij heeft opgelet wij hebben opgelet jullie hebben opgelet zij hebben opgelet
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik lette op jij lette op hij lette op wij letten op jullie letten op zij letten op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik oplette dat jij oplette dat hij oplette dat wij opletten dat jullie opletten dat zij opletten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgelet jij had opgelet hij had opgelet wij hadden opgelet jullie hadden opgelet zij hadden opgelet
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opletten jij zult opletten hij zal opletten wij zullen opletten jullie zullen opletten zij zullen opletten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgelet hebben jij zult opgelet hebben hij zal opgelet hebben wij zullen opgelet hebben jullie zullen opgelet hebben zij zullen opgelet hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opletten jij zou opletten hij zou opletten wij zouden opletten jullie zouden opletten zij zouden opletten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgelet hebben jij zou opgelet hebben hij zou opgelet hebben wij zouden opgelet hebben jullie zouden opgelet hebben zij zouden opgelet hebben
|
| Gebiedende wijs |
let op
|
| Aanvoegende wijs |
| oplette |