NL: oplepelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgelepeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik lepel op jij lepelt op hij lepelt op wij lepelen op jullie lepelen op zij lepelen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik oplepel dat jij oplepelt dat hij oplepelt dat wij oplepelen dat jullie oplepelen dat zij oplepelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgelepeld jij hebt opgelepeld hij heeft opgelepeld wij hebben opgelepeld jullie hebben opgelepeld zij hebben opgelepeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik lepelde op jij lepelde op hij lepelde op wij lepelden op jullie lepelden op zij lepelden op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik oplepelde dat jij oplepelde dat hij oplepelde dat wij oplepelden dat jullie oplepelden dat zij oplepelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgelepeld jij had opgelepeld hij had opgelepeld wij hadden opgelepeld jullie hadden opgelepeld zij hadden opgelepeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal oplepelen jij zult oplepelen hij zal oplepelen wij zullen oplepelen jullie zullen oplepelen zij zullen oplepelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgelepeld hebben jij zult opgelepeld hebben hij zal opgelepeld hebben wij zullen opgelepeld hebben jullie zullen opgelepeld hebben zij zullen opgelepeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou oplepelen jij zou oplepelen hij zou oplepelen wij zouden oplepelen jullie zouden oplepelen zij zouden oplepelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgelepeld hebben jij zou opgelepeld hebben hij zou opgelepeld hebben wij zouden opgelepeld hebben jullie zouden opgelepeld hebben zij zouden opgelepeld hebben
|
Gebiedende wijs |
lepel op
|
Aanvoegende wijs |
oplepele |