Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: opleggen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgelegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik leg op
jij legt op
hij legt op
wij leggen op
jullie leggen op
zij leggen op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opleg
dat jij oplegt
dat hij oplegt
dat wij opleggen
dat jullie opleggen
dat zij opleggen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgelegd
jij hebt opgelegd
hij heeft opgelegd
wij hebben opgelegd
jullie hebben opgelegd
zij hebben opgelegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik legde op
jij legde op
hij legde op
wij legden op
jullie legden op
zij legden op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik oplegde
dat jij oplegde
dat hij oplegde
dat wij oplegden
dat jullie oplegden
dat zij oplegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgelegd
jij had opgelegd
hij had opgelegd
wij hadden opgelegd
jullie hadden opgelegd
zij hadden opgelegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal opleggen
jij zult opleggen
hij zal opleggen
wij zullen opleggen
jullie zullen opleggen
zij zullen opleggen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgelegd hebben
jij zult opgelegd hebben
hij zal opgelegd hebben
wij zullen opgelegd hebben
jullie zullen opgelegd hebben
zij zullen opgelegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou opleggen
jij zou opleggen
hij zou opleggen
wij zouden opleggen
jullie zouden opleggen
zij zouden opleggen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgelegd hebben
jij zou opgelegd hebben
hij zou opgelegd hebben
wij zouden opgelegd hebben
jullie zouden opgelegd hebben
zij zouden opgelegd hebben

Gebiedende wijs
leg op

Aanvoegende wijs
oplegge

Voorbeelden

  1. Excuses dat ik beslag leg op uw man.
    Sorry to monopolise your husband.
  2. Ik beloof je dat ik het terug leg op de stapel.
    I promise I 'll put it back on the shelf.
  3. Oké, in dat geval, leg op zoals papa zei en we bellen morgen wel.
    Okay, in that case, hang up like Daddy said and we 'll talk tomorrow.
  4. Mij altijd druk opleggen.
    Always pressing... against me.
  5. Moraliteit kan je niet opleggen.
    You can 't legislate morality.
  6. Ik moet een straf opleggen.
    I must administer a chastisement.
  7. Moest je haar het zwijgen opleggen?
    Did you have to silence her?
  8. Hij wilde haar het zwijgen opleggen.
    He was waiting to silence her.
  9. Die straf mag hij niet opleggen.
    I can 't let him give out that sentence.
  10. Van straf opleggen en ze ontvangen,
    Of punishment... inflicting and receiving it.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden