NL: opkoken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgekookt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kook op jij kookt op hij kookt op wij koken op jullie koken op zij koken op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opkook dat jij opkookt dat hij opkookt dat wij opkoken dat jullie opkoken dat zij opkoken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgekookt jij hebt opgekookt hij heeft opgekookt wij hebben opgekookt jullie hebben opgekookt zij hebben opgekookt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kookte op jij kookte op hij kookte op wij kookten op jullie kookten op zij kookten op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opkookte dat jij opkookte dat hij opkookte dat wij opkookten dat jullie opkookten dat zij opkookten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgekookt jij had opgekookt hij had opgekookt wij hadden opgekookt jullie hadden opgekookt zij hadden opgekookt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opkoken jij zult opkoken hij zal opkoken wij zullen opkoken jullie zullen opkoken zij zullen opkoken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgekookt hebben jij zult opgekookt hebben hij zal opgekookt hebben wij zullen opgekookt hebben jullie zullen opgekookt hebben zij zullen opgekookt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opkoken jij zou opkoken hij zou opkoken wij zouden opkoken jullie zouden opkoken zij zouden opkoken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgekookt hebben jij zou opgekookt hebben hij zou opgekookt hebben wij zouden opgekookt hebben jullie zouden opgekookt hebben zij zouden opgekookt hebben
|
| Gebiedende wijs |
kook op
|
| Aanvoegende wijs |
| opkoke |