Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: ophouden

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgehouden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik houd op; hou op
jij houdt op
hij houdt op
wij houden op
jullie houden op
zij houden op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik houd op; ophou
dat jij ophoudt
dat hij ophoudt
dat wij ophouden
dat jullie ophouden
dat zij ophouden

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgehouden
jij hebt opgehouden
hij heeft opgehouden
wij hebben opgehouden
jullie hebben opgehouden
zij hebben opgehouden

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik hield op
jij hield op
hij hield op
wij hielden op
jullie hielden op
zij hielden op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik ophield
dat jij ophield
dat hij ophield
dat wij ophielden
dat jullie ophielden
dat zij ophielden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgehouden
jij had opgehouden
hij had opgehouden
wij hadden opgehouden
jullie hadden opgehouden
zij hadden opgehouden

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal ophouden
jij zult ophouden
hij zal ophouden
wij zullen ophouden
jullie zullen ophouden
zij zullen ophouden

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgehouden hebben
jij zult opgehouden hebben
hij zal opgehouden hebben
wij zullen opgehouden hebben
jullie zullen opgehouden hebben
zij zullen opgehouden hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou ophouden
jij zou ophouden
hij zou ophouden
wij zouden ophouden
jullie zouden ophouden
zij zouden ophouden

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgehouden hebben
jij zou opgehouden hebben
hij zou opgehouden hebben
wij zouden opgehouden hebben
jullie zouden opgehouden hebben
zij zouden opgehouden hebben

Gebiedende wijs
houd op; hou op

Aanvoegende wijs
ophoude

Voorbeelden

  1. Houd op, hou op met praten!
    Stop, stop talking!
  2. Ophouden, ophouden!
    Hold it, hold it!
  3. Ophouden, ophouden.
    Hold it, hold it.
  4. Ophouden, ophouden.
    Break it up, break it up!
  5. Ophouden, ophouden.
    Stop it. Stop it.
  6. Ophouden, allebei.
    Enough, both of you.
  7. Ophouden, alsjeblieft.
    Help me, please! Please!
  8. Ophouden, Korsky.
    Leave him alone, Korsky.
  9. Jongens, ophouden.
    You guys, break it up!
  10. Iedereen ophouden!
    Everybody just stop!

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden