NL: ophitsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgehitst
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hits op jij hitst op hij hitst op wij hitsen op jullie hitsen op zij hitsen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik ophits dat jij ophitst dat hij ophitst dat wij ophitsen dat jullie ophitsen dat zij ophitsen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgehitst jij hebt opgehitst hij heeft opgehitst wij hebben opgehitst jullie hebben opgehitst zij hebben opgehitst
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hitste op jij hitste op hij hitste op wij hitsten op jullie hitsten op zij hitsten op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik ophitste dat jij ophitste dat hij ophitste dat wij ophitsten dat jullie ophitsten dat zij ophitsten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgehitst jij had opgehitst hij had opgehitst wij hadden opgehitst jullie hadden opgehitst zij hadden opgehitst
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ophitsen jij zult ophitsen hij zal ophitsen wij zullen ophitsen jullie zullen ophitsen zij zullen ophitsen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgehitst hebben jij zult opgehitst hebben hij zal opgehitst hebben wij zullen opgehitst hebben jullie zullen opgehitst hebben zij zullen opgehitst hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ophitsen jij zou ophitsen hij zou ophitsen wij zouden ophitsen jullie zouden ophitsen zij zouden ophitsen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgehitst hebben jij zou opgehitst hebben hij zou opgehitst hebben wij zouden opgehitst hebben jullie zouden opgehitst hebben zij zouden opgehitst hebben
|
Gebiedende wijs |
hits op
|
Aanvoegende wijs |
ophitse |