NL: ophemelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgehemeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hemel op jij hemelt op hij hemelt op wij hemelen op jullie hemelen op zij hemelen op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik ophemel dat jij ophemelt dat hij ophemelt dat wij ophemelen dat jullie ophemelen dat zij ophemelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgehemeld jij hebt opgehemeld hij heeft opgehemeld wij hebben opgehemeld jullie hebben opgehemeld zij hebben opgehemeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hemelde op jij hemelde op hij hemelde op wij hemelden op jullie hemelden op zij hemelden op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik ophemelde dat jij ophemelde dat hij ophemelde dat wij ophemelden dat jullie ophemelden dat zij ophemelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgehemeld jij had opgehemeld hij had opgehemeld wij hadden opgehemeld jullie hadden opgehemeld zij hadden opgehemeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ophemelen jij zult ophemelen hij zal ophemelen wij zullen ophemelen jullie zullen ophemelen zij zullen ophemelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgehemeld hebben jij zult opgehemeld hebben hij zal opgehemeld hebben wij zullen opgehemeld hebben jullie zullen opgehemeld hebben zij zullen opgehemeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ophemelen jij zou ophemelen hij zou ophemelen wij zouden ophemelen jullie zouden ophemelen zij zouden ophemelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgehemeld hebben jij zou opgehemeld hebben hij zou opgehemeld hebben wij zouden opgehemeld hebben jullie zouden opgehemeld hebben zij zouden opgehemeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
hemel op
|
| Aanvoegende wijs |
| ophemele |