NL: opflikkeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgeflikkerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik flikker op jij flikkert op hij flikkert op wij flikkeren op jullie flikkeren op zij flikkeren op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opflikker dat jij opflikkert dat hij opflikkert dat wij opflikkeren dat jullie opflikkeren dat zij opflikkeren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeflikkerd jij hebt opgeflikkerd hij heeft opgeflikkerd wij hebben opgeflikkerd jullie hebben opgeflikkerd zij hebben opgeflikkerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik flikkerde op jij flikkerde op hij flikkerde op wij flikkerden op jullie flikkerden op zij flikkerden op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opflikkerde dat jij opflikkerde dat hij opflikkerde dat wij opflikkerden dat jullie opflikkerden dat zij opflikkerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeflikkerd jij had opgeflikkerd hij had opgeflikkerd wij hadden opgeflikkerd jullie hadden opgeflikkerd zij hadden opgeflikkerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opflikkeren jij zult opflikkeren hij zal opflikkeren wij zullen opflikkeren jullie zullen opflikkeren zij zullen opflikkeren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeflikkerd hebben jij zult opgeflikkerd hebben hij zal opgeflikkerd hebben wij zullen opgeflikkerd hebben jullie zullen opgeflikkerd hebben zij zullen opgeflikkerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opflikkeren jij zou opflikkeren hij zou opflikkeren wij zouden opflikkeren jullie zouden opflikkeren zij zouden opflikkeren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeflikkerd hebben jij zou opgeflikkerd hebben hij zou opgeflikkerd hebben wij zouden opgeflikkerd hebben jullie zouden opgeflikkerd hebben zij zouden opgeflikkerd hebben
|
Gebiedende wijs |
flikker op
|
Aanvoegende wijs |
opflikkere |