Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: opfleuren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgefleurd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik fleur op
jij fleurt op
hij fleurt op
wij fleuren op
jullie fleuren op
zij fleuren op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opfleur
dat jij opfleurt
dat hij opfleurt
dat wij opfleuren
dat jullie opfleuren
dat zij opfleuren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgefleurd
jij hebt opgefleurd
hij heeft opgefleurd
wij hebben opgefleurd
jullie hebben opgefleurd
zij hebben opgefleurd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik fleurde op
jij fleurde op
hij fleurde op
wij fleurden op
jullie fleurden op
zij fleurden op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opfleurde
dat jij opfleurde
dat hij opfleurde
dat wij opfleurden
dat jullie opfleurden
dat zij opfleurden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgefleurd
jij had opgefleurd
hij had opgefleurd
wij hadden opgefleurd
jullie hadden opgefleurd
zij hadden opgefleurd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal opfleuren
jij zult opfleuren
hij zal opfleuren
wij zullen opfleuren
jullie zullen opfleuren
zij zullen opfleuren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgefleurd hebben
jij zult opgefleurd hebben
hij zal opgefleurd hebben
wij zullen opgefleurd hebben
jullie zullen opgefleurd hebben
zij zullen opgefleurd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou opfleuren
jij zou opfleuren
hij zou opfleuren
wij zouden opfleuren
jullie zouden opfleuren
zij zouden opfleuren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgefleurd hebben
jij zou opgefleurd hebben
hij zou opgefleurd hebben
wij zouden opgefleurd hebben
jullie zouden opgefleurd hebben
zij zouden opgefleurd hebben

Gebiedende wijs
fleur op

Aanvoegende wijs
opfleure

Voorbeelden

  1. Hij wil alles opfleuren.
    The man wants to gild the lily.
  2. Het is meer opfleuren.
    It 's more of a livener.
  3. Dat zou de woning opfleuren.
    It would warm the place up nicely!
  4. Het zal de woning opfleuren.
    It 'll liven up the place.
  5. Misschien moet je het wat opfleuren?
    Maybe you romanticized it a little?
  6. Ik mag het graag een beetje opfleuren.
    I like making a bit of a fuss.
  7. Ik wil de boel een beetje opfleuren.
    I 'm just trying to brighten things up around here.
  8. Ik heb iets dat je zal opfleuren.
    I have something that 'll cheer you up.
  9. Ik heb iets dat je zal opfleuren.
    I 've got something to make you feel better.
  10. We moeten misschien de achtergrond wat opfleuren.
    We will want to brighten the decor.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden