NL: opeenhopen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opeengehoopt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hoop opeen jij hoopt opeen hij hoopt opeen wij hopen opeen jullie hopen opeen zij hopen opeen
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opeenhoop dat jij opeenhoopt dat hij opeenhoopt dat wij opeenhopen dat jullie opeenhopen dat zij opeenhopen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opeengehoopt jij hebt opeengehoopt hij heeft opeengehoopt wij hebben opeengehoopt jullie hebben opeengehoopt zij hebben opeengehoopt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hoopte opeen jij hoopte opeen hij hoopte opeen wij hoopten opeen jullie hoopten opeen zij hoopten opeen
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opeenhoopte dat jij opeenhoopte dat hij opeenhoopte dat wij opeenhoopten dat jullie opeenhoopten dat zij opeenhoopten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opeengehoopt jij had opeengehoopt hij had opeengehoopt wij hadden opeengehoopt jullie hadden opeengehoopt zij hadden opeengehoopt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opeenhopen jij zult opeenhopen hij zal opeenhopen wij zullen opeenhopen jullie zullen opeenhopen zij zullen opeenhopen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opeengehoopt hebben jij zult opeengehoopt hebben hij zal opeengehoopt hebben wij zullen opeengehoopt hebben jullie zullen opeengehoopt hebben zij zullen opeengehoopt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opeenhopen jij zou opeenhopen hij zou opeenhopen wij zouden opeenhopen jullie zouden opeenhopen zij zouden opeenhopen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opeengehoopt hebben jij zou opeengehoopt hebben hij zou opeengehoopt hebben wij zouden opeengehoopt hebben jullie zouden opeengehoopt hebben zij zouden opeengehoopt hebben
|
Gebiedende wijs |
hoop opeen
|
Aanvoegende wijs |
opeenhope |