NL: opdringen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgedrongen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik dring op jij dringt op hij dringt op wij dringen op jullie dringen op zij dringen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opdring dat jij opdringt dat hij opdringt dat wij opdringen dat jullie opdringen dat zij opdringen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgedrongen jij hebt opgedrongen hij heeft opgedrongen wij hebben opgedrongen jullie hebben opgedrongen zij hebben opgedrongen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik drong op jij drong op hij drong op wij drongen op jullie drongen op zij drongen op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opdrong dat jij opdrong dat hij opdrong dat wij opdrongen dat jullie opdrongen dat zij opdrongen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgedrongen jij had opgedrongen hij had opgedrongen wij hadden opgedrongen jullie hadden opgedrongen zij hadden opgedrongen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opdringen jij zult opdringen hij zal opdringen wij zullen opdringen jullie zullen opdringen zij zullen opdringen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgedrongen hebben jij zult opgedrongen hebben hij zal opgedrongen hebben wij zullen opgedrongen hebben jullie zullen opgedrongen hebben zij zullen opgedrongen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opdringen jij zou opdringen hij zou opdringen wij zouden opdringen jullie zouden opdringen zij zouden opdringen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgedrongen hebben jij zou opgedrongen hebben hij zou opgedrongen hebben wij zouden opgedrongen hebben jullie zouden opgedrongen hebben zij zouden opgedrongen hebben
|
Gebiedende wijs |
dring op
|
Aanvoegende wijs |
opdringe |