Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: opdragen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgedragen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik draag op
jij draagt op
hij draagt op
wij dragen op
jullie dragen op
zij dragen op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opdraag
dat jij opdraagt
dat hij opdraagt
dat wij opdragen
dat jullie opdragen
dat zij opdragen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgedragen
jij hebt opgedragen
hij heeft opgedragen
wij hebben opgedragen
jullie hebben opgedragen
zij hebben opgedragen

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik droeg op
jij droeg op
hij droeg op
wij droegen op
jullie droegen op
zij droegen op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opdroeg
dat jij opdroeg
dat hij opdroeg
dat wij opdroegen
dat jullie opdroegen
dat zij opdroegen

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgedragen
jij had opgedragen
hij had opgedragen
wij hadden opgedragen
jullie hadden opgedragen
zij hadden opgedragen

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal opdragen
jij zult opdragen
hij zal opdragen
wij zullen opdragen
jullie zullen opdragen
zij zullen opdragen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgedragen hebben
jij zult opgedragen hebben
hij zal opgedragen hebben
wij zullen opgedragen hebben
jullie zullen opgedragen hebben
zij zullen opgedragen hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou opdragen
jij zou opdragen
hij zou opdragen
wij zouden opdragen
jullie zouden opdragen
zij zouden opdragen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgedragen hebben
jij zou opgedragen hebben
hij zou opgedragen hebben
wij zouden opgedragen hebben
jullie zouden opgedragen hebben
zij zouden opgedragen hebben

Gebiedende wijs
draag op

Aanvoegende wijs
opdrage

Voorbeelden

  1. Het is passend dat ik' m draag op het einde.
    Seems fitting it should be on me when it ends.
  2. Weet u waarom ik nooit een kilt draag op de golfbaan?
    Do you know why I take two pairs of trousers onto the golf course?
  3. Wat ik draag in het vliegtuig, wat ik draag op het strand.
    What I 'm wearing on the plane, what I 'm wearing on the beach.
  4. Aan wie moet ik dat opdragen?
    Who do I make this out to?
  5. Aan wie moet ik het opdragen?
    Whom should I make this out to?
  6. Dat zal ik een agent opdragen.
    I 'll put a man on duty.
  7. Wilt u dit opdragen aan Gloria?
    Could you address this to Gloria please?
  8. Ik kan' n rechter niets opdragen.
    I cannot just call up a judge and tell him what to do.
  9. Jij mag het ze zelf opdragen.
    Tell' em to hit the deck for ya.
  10. Ik ga geen koelbloedige moord opdragen.
    I won 't order a cold-blooded murder.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden