NL: opdonderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgedonderd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik donder op jij dondert op hij dondert op wij donderen op jullie donderen op zij donderen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opdonder dat jij opdondert dat hij opdondert dat wij opdonderen dat jullie opdonderen dat zij opdonderen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgedonderd jij hebt opgedonderd hij heeft opgedonderd wij hebben opgedonderd jullie hebben opgedonderd zij hebben opgedonderd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik donderde op jij donderde op hij donderde op wij donderden op jullie donderden op zij donderden op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opdonderde dat jij opdonderde dat hij opdonderde dat wij opdonderden dat jullie opdonderden dat zij opdonderden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgedonderd jij had opgedonderd hij had opgedonderd wij hadden opgedonderd jullie hadden opgedonderd zij hadden opgedonderd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opdonderen jij zult opdonderen hij zal opdonderen wij zullen opdonderen jullie zullen opdonderen zij zullen opdonderen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgedonderd hebben jij zult opgedonderd hebben hij zal opgedonderd hebben wij zullen opgedonderd hebben jullie zullen opgedonderd hebben zij zullen opgedonderd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opdonderen jij zou opdonderen hij zou opdonderen wij zouden opdonderen jullie zouden opdonderen zij zouden opdonderen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgedonderd hebben jij zou opgedonderd hebben hij zou opgedonderd hebben wij zouden opgedonderd hebben jullie zouden opgedonderd hebben zij zouden opgedonderd hebben
|
Gebiedende wijs |
donder op
|
Aanvoegende wijs |
opdondere |