NL: opbiechten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgebiecht
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik biecht op jij biecht op hij biecht op wij biechten op jullie biechten op zij biechten op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opbiecht dat jij opbiecht dat hij opbiecht dat wij opbiechten dat jullie opbiechten dat zij opbiechten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgebiecht jij hebt opgebiecht hij heeft opgebiecht wij hebben opgebiecht jullie hebben opgebiecht zij hebben opgebiecht
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik biechtte op jij biechtte op hij biechtte op wij biechtten op jullie biechtten op zij biechtten op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opbiechtte dat jij opbiechtte dat hij opbiechtte dat wij opbiechtten dat jullie opbiechtten dat zij opbiechtten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgebiecht jij had opgebiecht hij had opgebiecht wij hadden opgebiecht jullie hadden opgebiecht zij hadden opgebiecht
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opbiechten jij zult opbiechten hij zal opbiechten wij zullen opbiechten jullie zullen opbiechten zij zullen opbiechten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgebiecht hebben jij zult opgebiecht hebben hij zal opgebiecht hebben wij zullen opgebiecht hebben jullie zullen opgebiecht hebben zij zullen opgebiecht hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opbiechten jij zou opbiechten hij zou opbiechten wij zouden opbiechten jullie zouden opbiechten zij zouden opbiechten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgebiecht hebben jij zou opgebiecht hebben hij zou opgebiecht hebben wij zouden opgebiecht hebben jullie zouden opgebiecht hebben zij zouden opgebiecht hebben
|
| Gebiedende wijs |
biecht op
|
| Aanvoegende wijs |
| opbiechte |