NL: ontzien U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ontzien
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ontzie jij ontziet hij ontziet wij ontzien jullie ontzien zij ontzien
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ontzien jij hebt ontzien hij heeft ontzien wij hebben ontzien jullie hebben ontzien zij hebben ontzien
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ontzag jij ontzag hij ontzag wij ontzagen jullie ontzagen zij ontzagen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ontzien jij had ontzien hij had ontzien wij hadden ontzien jullie hadden ontzien zij hadden ontzien
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ontzien jij zult ontzien hij zal ontzien wij zullen ontzien jullie zullen ontzien zij zullen ontzien
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ontzien hebben jij zult ontzien hebben hij zal ontzien hebben wij zullen ontzien hebben jullie zullen ontzien hebben zij zullen ontzien hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ontzien jij zou ontzien hij zou ontzien wij zouden ontzien jullie zouden ontzien zij zouden ontzien
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ontzien hebben jij zou ontzien hebben hij zou ontzien hebben wij zouden ontzien hebben jullie zouden ontzien hebben zij zouden ontzien hebben
|
| Gebiedende wijs |
ontzie
|
| Aanvoegende wijs |
| ontzie |