NL: ontstellen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ontsteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ontstel jij ontstelt hij ontstelt wij ontstellen jullie ontstellen zij ontstellen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ontsteld jij hebt ontsteld hij heeft ontsteld wij hebben ontsteld jullie hebben ontsteld zij hebben ontsteld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ontstelde jij ontstelde hij ontstelde wij ontstelden jullie ontstelden zij ontstelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ontsteld jij had ontsteld hij had ontsteld wij hadden ontsteld jullie hadden ontsteld zij hadden ontsteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ontstellen jij zult ontstellen hij zal ontstellen wij zullen ontstellen jullie zullen ontstellen zij zullen ontstellen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ontsteld hebben jij zult ontsteld hebben hij zal ontsteld hebben wij zullen ontsteld hebben jullie zullen ontsteld hebben zij zullen ontsteld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ontstellen jij zou ontstellen hij zou ontstellen wij zouden ontstellen jullie zouden ontstellen zij zouden ontstellen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ontsteld hebben jij zou ontsteld hebben hij zou ontsteld hebben wij zouden ontsteld hebben jullie zouden ontsteld hebben zij zouden ontsteld hebben
|
| Gebiedende wijs |
ontstel
|
| Aanvoegende wijs |
| ontstelle |