NL: ontspringen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ontsprongen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ontspring jij ontspringt hij ontspringt wij ontspringen jullie ontspringen zij ontspringen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik ben ontsprongen jij bent ontsprongen hij is ontsprongen wij zijn ontsprongen jullie zijn ontsprongen zij zijn ontsprongen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ontsprong jij ontsprong hij ontsprong wij ontsprongen jullie ontsprongen zij ontsprongen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik was ontsprongen jij was ontsprongen hij was ontsprongen wij waren ontsprongen jullie waren ontsprongen zij waren ontsprongen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ontspringen jij zult ontspringen hij zal ontspringen wij zullen ontspringen jullie zullen ontspringen zij zullen ontspringen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ontsprongen zijn jij zult ontsprongen zijn hij zal ontsprongen zijn wij zullen ontsprongen zijn jullie zullen ontsprongen zijn zij zullen ontsprongen zijn
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ontspringen jij zou ontspringen hij zou ontspringen wij zouden ontspringen jullie zouden ontspringen zij zouden ontspringen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ontsprongen zijn jij zou ontsprongen zijn hij zou ontsprongen zijn wij zouden ontsprongen zijn jullie zouden ontsprongen zijn zij zouden ontsprongen zijn
|
| Gebiedende wijs |
ontspring
|
| Aanvoegende wijs |
| ontspringe |