Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: ontrafelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
ontrafeld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik ontrafel
jij ontrafelt
hij ontrafelt
wij ontrafelen
jullie ontrafelen
zij ontrafelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb ontrafeld
jij hebt ontrafeld
hij heeft ontrafeld
wij hebben ontrafeld
jullie hebben ontrafeld
zij hebben ontrafeld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik ontrafelde
jij ontrafelde
hij ontrafelde
wij ontrafelden
jullie ontrafelden
zij ontrafelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had ontrafeld
jij had ontrafeld
hij had ontrafeld
wij hadden ontrafeld
jullie hadden ontrafeld
zij hadden ontrafeld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal ontrafelen
jij zult ontrafelen
hij zal ontrafelen
wij zullen ontrafelen
jullie zullen ontrafelen
zij zullen ontrafelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal ontrafeld hebben
jij zult ontrafeld hebben
hij zal ontrafeld hebben
wij zullen ontrafeld hebben
jullie zullen ontrafeld hebben
zij zullen ontrafeld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou ontrafelen
jij zou ontrafelen
hij zou ontrafelen
wij zouden ontrafelen
jullie zouden ontrafelen
zij zouden ontrafelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou ontrafeld hebben
jij zou ontrafeld hebben
hij zou ontrafeld hebben
wij zouden ontrafeld hebben
jullie zouden ontrafeld hebben
zij zouden ontrafeld hebben

Gebiedende wijs
ontrafel

Aanvoegende wijs
ontrafele

Voorbeelden

  1. Nou, ontrafel dat maar, Sherlock.
    Well, you figure that out, Sherlock.
  2. En ontrafel misschien de Sean Walker moord.
    And maybe even solve the Sean Walker murder.
  3. Ik luister hoe het klinkt en dan ontrafel ik het.
    I listen to how it sounds and I figure it out.
  4. Ontrafelen, is dat juist?
    Unravelling, aren 't I right?
  5. Laat ons dit ontrafelen.
    Let us figure out.
  6. De realiteit begint te ontrafelen.
    The fabric of reality is unraveling.
  7. De kennis gebeurtenissen te ontrafelen.
    The knowledge to unravel events.
  8. We gaan dit mysterie ontrafelen.
    We will use all our resources to unravel this mystery.
  9. Wil je het verleden ontrafelen?
    Want to unravel the past?
  10. Ik moet dit mysterie ontrafelen.
    I 've got to unlock this mystery.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden