NL: ontmenselijken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ontmenselijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ontmenselijk jij ontmenselijkt hij ontmenselijkt wij ontmenselijken jullie ontmenselijken zij ontmenselijken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ontmenselijkt jij hebt ontmenselijkt hij heeft ontmenselijkt wij hebben ontmenselijkt jullie hebben ontmenselijkt zij hebben ontmenselijkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ontmenselijkte jij ontmenselijkte hij ontmenselijkte wij ontmenselijkten jullie ontmenselijkten zij ontmenselijkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ontmenselijkt jij had ontmenselijkt hij had ontmenselijkt wij hadden ontmenselijkt jullie hadden ontmenselijkt zij hadden ontmenselijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ontmenselijken jij zult ontmenselijken hij zal ontmenselijken wij zullen ontmenselijken jullie zullen ontmenselijken zij zullen ontmenselijken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ontmenselijkt hebben jij zult ontmenselijkt hebben hij zal ontmenselijkt hebben wij zullen ontmenselijkt hebben jullie zullen ontmenselijkt hebben zij zullen ontmenselijkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ontmenselijken jij zou ontmenselijken hij zou ontmenselijken wij zouden ontmenselijken jullie zouden ontmenselijken zij zouden ontmenselijken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ontmenselijkt hebben jij zou ontmenselijkt hebben hij zou ontmenselijkt hebben wij zouden ontmenselijkt hebben jullie zouden ontmenselijkt hebben zij zouden ontmenselijkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
ontmenselijk
|
| Aanvoegende wijs |
| ontmenselijke |