NL: ontlenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ontleend
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ontleen jij ontleent hij ontleent wij ontlenen jullie ontlenen zij ontlenen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ontleend jij hebt ontleend hij heeft ontleend wij hebben ontleend jullie hebben ontleend zij hebben ontleend
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ontleende jij ontleende hij ontleende wij ontleenden jullie ontleenden zij ontleenden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ontleend jij had ontleend hij had ontleend wij hadden ontleend jullie hadden ontleend zij hadden ontleend
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ontlenen jij zult ontlenen hij zal ontlenen wij zullen ontlenen jullie zullen ontlenen zij zullen ontlenen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ontleend hebben jij zult ontleend hebben hij zal ontleend hebben wij zullen ontleend hebben jullie zullen ontleend hebben zij zullen ontleend hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ontlenen jij zou ontlenen hij zou ontlenen wij zouden ontlenen jullie zouden ontlenen zij zouden ontlenen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ontleend hebben jij zou ontleend hebben hij zou ontleend hebben wij zouden ontleend hebben jullie zouden ontleend hebben zij zouden ontleend hebben
|
| Gebiedende wijs |
ontleen
|
| Aanvoegende wijs |
| ontlene |