NL: omzwenken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
omgezwenkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zwenk om jij zwenkt om hij zwenkt om wij zwenken om jullie zwenken om zij zwenken om
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik omzwenk dat jij omzwenkt dat hij omzwenkt dat wij omzwenken dat jullie omzwenken dat zij omzwenken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb omgezwenkt jij hebt omgezwenkt hij heeft omgezwenkt wij hebben omgezwenkt jullie hebben omgezwenkt zij hebben omgezwenkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zwenkte om jij zwenkte om hij zwenkte om wij zwenkten om jullie zwenkten om zij zwenkten om
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik omzwenkte dat jij omzwenkte dat hij omzwenkte dat wij omzwenkten dat jullie omzwenkten dat zij omzwenkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had omgezwenkt jij had omgezwenkt hij had omgezwenkt wij hadden omgezwenkt jullie hadden omgezwenkt zij hadden omgezwenkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal omzwenken jij zult omzwenken hij zal omzwenken wij zullen omzwenken jullie zullen omzwenken zij zullen omzwenken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal omgezwenkt hebben jij zult omgezwenkt hebben hij zal omgezwenkt hebben wij zullen omgezwenkt hebben jullie zullen omgezwenkt hebben zij zullen omgezwenkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou omzwenken jij zou omzwenken hij zou omzwenken wij zouden omzwenken jullie zouden omzwenken zij zouden omzwenken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou omgezwenkt hebben jij zou omgezwenkt hebben hij zou omgezwenkt hebben wij zouden omgezwenkt hebben jullie zouden omgezwenkt hebben zij zouden omgezwenkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
zwenk om
|
| Aanvoegende wijs |
| omzwenke |