Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: omwisselen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
omgewisseld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik wissel om
jij wisselt om
hij wisselt om
wij wisselen om
jullie wisselen om
zij wisselen om

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik omwissel
dat jij omwisselt
dat hij omwisselt
dat wij omwisselen
dat jullie omwisselen
dat zij omwisselen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb omgewisseld
jij hebt omgewisseld
hij heeft omgewisseld
wij hebben omgewisseld
jullie hebben omgewisseld
zij hebben omgewisseld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik wisselde om
jij wisselde om
hij wisselde om
wij wisselden om
jullie wisselden om
zij wisselden om

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik omwisselde
dat jij omwisselde
dat hij omwisselde
dat wij omwisselden
dat jullie omwisselden
dat zij omwisselden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had omgewisseld
jij had omgewisseld
hij had omgewisseld
wij hadden omgewisseld
jullie hadden omgewisseld
zij hadden omgewisseld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal omwisselen
jij zult omwisselen
hij zal omwisselen
wij zullen omwisselen
jullie zullen omwisselen
zij zullen omwisselen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal omgewisseld hebben
jij zult omgewisseld hebben
hij zal omgewisseld hebben
wij zullen omgewisseld hebben
jullie zullen omgewisseld hebben
zij zullen omgewisseld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou omwisselen
jij zou omwisselen
hij zou omwisselen
wij zouden omwisselen
jullie zouden omwisselen
zij zouden omwisselen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou omgewisseld hebben
jij zou omgewisseld hebben
hij zou omgewisseld hebben
wij zouden omgewisseld hebben
jullie zouden omgewisseld hebben
zij zouden omgewisseld hebben

Gebiedende wijs
wissel om

Aanvoegende wijs
omwissele

Voorbeelden

  1. Wissel om de twee weken van telefoon.
    Change phones every two weeks.
  2. Omwisselen waarvoor?
    Swapped them for what?
  3. Ik kan het omwisselen.
    I can exchange it.
  4. Laten we hem omwisselen.
    Let 's switch it.
  5. Het omwisselen van de gegevens.
    For switching the charts.
  6. Hij wil zijn pak omwisselen.
    He wants to swap his suit.
  7. Misschien moet je... je kleren omwisselen.
    maybe you should... ch-change your clothes.
  8. Eerst deze omwisselen, daarna de rest.
    Switch these out first, then do the main floor.
  9. Kun je een biljetje van 1 biljoen omwisselen?
    Can you change a billion-dollar bill?
  10. Ik zou het met de echte kunnen omwisselen.
    I could swap it out with the real one.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden