NL: omstoten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
omgestoten
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik stoot om jij stoot om hij stoot om wij stoten om jullie stoten om zij stoten om
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik omstoot dat jij omstoot dat hij omstoot dat wij omstoten dat jullie omstoten dat zij omstoten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb omgestoten jij hebt omgestoten hij heeft omgestoten wij hebben omgestoten jullie hebben omgestoten zij hebben omgestoten
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stiet; stootte om jij stiet; stootte om hij stiet; stootte om wij stieten; stootten om jullie stieten; stootten om zij stieten; stootten om
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik stiet; omstootte dat jij stiet; omstootte dat hij stiet; omstootte dat wij stieten; omstootten dat jullie stieten; omstootten dat zij stieten; omstootten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had omgestoten jij had omgestoten hij had omgestoten wij hadden omgestoten jullie hadden omgestoten zij hadden omgestoten
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal omstoten jij zult omstoten hij zal omstoten wij zullen omstoten jullie zullen omstoten zij zullen omstoten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal omgestoten hebben jij zult omgestoten hebben hij zal omgestoten hebben wij zullen omgestoten hebben jullie zullen omgestoten hebben zij zullen omgestoten hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou omstoten jij zou omstoten hij zou omstoten wij zouden omstoten jullie zouden omstoten zij zouden omstoten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou omgestoten hebben jij zou omgestoten hebben hij zou omgestoten hebben wij zouden omgestoten hebben jullie zouden omgestoten hebben zij zouden omgestoten hebben
|
| Gebiedende wijs |
stoot om
|
| Aanvoegende wijs |
| omstote |