NL: ompalen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ompaald
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ompaal jij ompaalt hij ompaalt wij ompalen jullie ompalen zij ompalen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ompaald jij hebt ompaald hij heeft ompaald wij hebben ompaald jullie hebben ompaald zij hebben ompaald
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ompaalde jij ompaalde hij ompaalde wij ompaalden jullie ompaalden zij ompaalden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ompaald jij had ompaald hij had ompaald wij hadden ompaald jullie hadden ompaald zij hadden ompaald
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ompalen jij zult ompalen hij zal ompalen wij zullen ompalen jullie zullen ompalen zij zullen ompalen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ompaald hebben jij zult ompaald hebben hij zal ompaald hebben wij zullen ompaald hebben jullie zullen ompaald hebben zij zullen ompaald hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ompalen jij zou ompalen hij zou ompalen wij zouden ompalen jullie zouden ompalen zij zouden ompalen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ompaald hebben jij zou ompaald hebben hij zou ompaald hebben wij zouden ompaald hebben jullie zouden ompaald hebben zij zouden ompaald hebben
|
| Gebiedende wijs |
ompaal
|
| Aanvoegende wijs |
| ompale |