NL: ommuren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ommuurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ommuur jij ommuurt hij ommuurt wij ommuuren jullie ommuuren zij ommuuren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ommuurd jij hebt ommuurd hij heeft ommuurd wij hebben ommuurd jullie hebben ommuurd zij hebben ommuurd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ommuurde jij ommuurde hij ommuurde wij ommuurden jullie ommuurden zij ommuurden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ommuurd jij had ommuurd hij had ommuurd wij hadden ommuurd jullie hadden ommuurd zij hadden ommuurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ommuren jij zult ommuren hij zal ommuren wij zullen ommuren jullie zullen ommuren zij zullen ommuren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ommuurd hebben jij zult ommuurd hebben hij zal ommuurd hebben wij zullen ommuurd hebben jullie zullen ommuurd hebben zij zullen ommuurd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ommuren jij zou ommuuren hij zou ommuuren wij zouden ommuren jullie zouden ommuuren zij zouden ommuuren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ommuurd hebben jij zou ommuurd hebben hij zou ommuurd hebben wij zouden ommuurd hebben jullie zouden ommuurd hebben zij zouden ommuurd hebben
|
| Gebiedende wijs |
ommuur
|
| Aanvoegende wijs |
| ommure |