Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: omleggen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
omgelegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik leg om
jij legt om
hij legt om
wij leggen om
jullie leggen om
zij leggen om

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik omleg
dat jij omlegt
dat hij omlegt
dat wij omleggen
dat jullie omleggen
dat zij omleggen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb omgelegd
jij hebt omgelegd
hij heeft omgelegd
wij hebben omgelegd
jullie hebben omgelegd
zij hebben omgelegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik legde om
jij legde om
hij legde om
wij legden om
jullie legden om
zij legden om

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik omlegde
dat jij omlegde
dat hij omlegde
dat wij omlegden
dat jullie omlegden
dat zij omlegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had omgelegd
jij had omgelegd
hij had omgelegd
wij hadden omgelegd
jullie hadden omgelegd
zij hadden omgelegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal omleggen
jij zult omleggen
hij zal omleggen
wij zullen omleggen
jullie zullen omleggen
zij zullen omleggen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal omgelegd hebben
jij zult omgelegd hebben
hij zal omgelegd hebben
wij zullen omgelegd hebben
jullie zullen omgelegd hebben
zij zullen omgelegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou omleggen
jij zou omleggen
hij zou omleggen
wij zouden omleggen
jullie zouden omleggen
zij zouden omleggen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou omgelegd hebben
jij zou omgelegd hebben
hij zou omgelegd hebben
wij zouden omgelegd hebben
jullie zouden omgelegd hebben
zij zouden omgelegd hebben

Gebiedende wijs
leg om

Aanvoegende wijs
omlegge

Voorbeelden

  1. Jahfree Neema omleggen.
    Kill Jahfree Neema.
  2. Ze gaan hem omleggen.
    They 're gonna make him.
  3. Je moet haar omleggen.
    You must kill her.
  4. Je moet hem omleggen.
    You got to bring him down.
  5. Ik moet iemand omleggen.
    I gotta execute someone.
  6. lemand moet Beecher omleggen.
    l need somebody to kill Beecher.
  7. Ik zal je omleggen, soldaatje!
    I will lay you down, soldier boy!
  8. Je komt me omleggen, niet?
    Here to do me in, are you?
  9. Toen moest ik hem omleggen.
    So I had to let him have it.
  10. Ik moet hem omleggen, zeker?
    You want me to kill him, right?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden