NL: omhoogvallen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
omhooggevallen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik val omhoog jij valt omhoog hij valt omhoog wij vallen omhoog jullie vallen omhoog zij vallen omhoog
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik omhoogval dat jij omhoogvalt dat hij omhoogvalt dat wij omhoogvallen dat jullie omhoogvallen dat zij omhoogvallen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb omhooggevallen jij hebt omhooggevallen hij heeft omhooggevallen wij hebben omhooggevallen jullie hebben omhooggevallen zij hebben omhooggevallen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik viel omhoog jij viel omhoog hij viel omhoog wij vielen omhoog jullie vielen omhoog zij vielen omhoog
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik omhoogviel dat jij omhoogviel dat hij omhoogviel dat wij omhoogvielen dat jullie omhoogvielen dat zij omhoogvielen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had omhooggevallen jij had omhooggevallen hij had omhooggevallen wij hadden omhooggevallen jullie hadden omhooggevallen zij hadden omhooggevallen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal omhoogvallen jij zult omhoogvallen hij zal omhoogvallen wij zullen omhoogvallen jullie zullen omhoogvallen zij zullen omhoogvallen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal omhooggevallen hebben jij zult omhooggevallen hebben hij zal omhooggevallen hebben wij zullen omhooggevallen hebben jullie zullen omhooggevallen hebben zij zullen omhooggevallen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou omhoogvallen jij zou omhoogvallen hij zou omhoogvallen wij zouden omhoogvallen jullie zouden omhoogvallen zij zouden omhoogvallen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou omhooggevallen hebben jij zou omhooggevallen hebben hij zou omhooggevallen hebben wij zouden omhooggevallen hebben jullie zouden omhooggevallen hebben zij zouden omhooggevallen hebben
|
| Gebiedende wijs |
val omhoog
|
| Aanvoegende wijs |
| omhoogvalle |