NL: omduikelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
omgeduikeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik duikel om jij duikelt om hij duikelt om wij duikelen om jullie duikelen om zij duikelen om
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik omduikel dat jij omduikelt dat hij omduikelt dat wij omduikelen dat jullie omduikelen dat zij omduikelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb omgeduikeld jij hebt omgeduikeld hij heeft omgeduikeld wij hebben omgeduikeld jullie hebben omgeduikeld zij hebben omgeduikeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik duikelde om jij duikelde om hij duikelde om wij duikelden om jullie duikelden om zij duikelden om
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik omduikelde dat jij omduikelde dat hij omduikelde dat wij omduikelden dat jullie omduikelden dat zij omduikelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had omgeduikeld jij had omgeduikeld hij had omgeduikeld wij hadden omgeduikeld jullie hadden omgeduikeld zij hadden omgeduikeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal omduikelen jij zult omduikelen hij zal omduikelen wij zullen omduikelen jullie zullen omduikelen zij zullen omduikelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal omgeduikeld hebben jij zult omgeduikeld hebben hij zal omgeduikeld hebben wij zullen omgeduikeld hebben jullie zullen omgeduikeld hebben zij zullen omgeduikeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou omduikelen jij zou omduikelen hij zou omduikelen wij zouden omduikelen jullie zouden omduikelen zij zouden omduikelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou omgeduikeld hebben jij zou omgeduikeld hebben hij zou omgeduikeld hebben wij zouden omgeduikeld hebben jullie zouden omgeduikeld hebben zij zouden omgeduikeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
duikel om
|
| Aanvoegende wijs |
| omduikele |