NL: omcirkelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
omcirkeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik omcirkel jij omcirkelt hij omcirkelt wij omcirkelen jullie omcirkelen zij omcirkelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb omcirkeld jij hebt omcirkeld hij heeft omcirkeld wij hebben omcirkeld jullie hebben omcirkeld zij hebben omcirkeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik omcirkelde jij omcirkelde hij omcirkelde wij omcirkelden jullie omcirkelden zij omcirkelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had omcirkeld jij had omcirkeld hij had omcirkeld wij hadden omcirkeld jullie hadden omcirkeld zij hadden omcirkeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal omcirkelen jij zult omcirkelen hij zal omcirkelen wij zullen omcirkelen jullie zullen omcirkelen zij zullen omcirkelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal omcirkeld hebben jij zult omcirkeld hebben hij zal omcirkeld hebben wij zullen omcirkeld hebben jullie zullen omcirkeld hebben zij zullen omcirkeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou omcirkelen jij zou omcirkelen hij zou omcirkelen wij zouden omcirkelen jullie zouden omcirkelen zij zouden omcirkelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou omcirkeld hebben jij zou omcirkeld hebben hij zou omcirkeld hebben wij zouden omcirkeld hebben jullie zouden omcirkeld hebben zij zouden omcirkeld hebben
|
Gebiedende wijs |
omcirkel
|
Aanvoegende wijs |
omcirkele |