NL: ogen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geoogd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik oog jij oogt hij oogt wij ogen jullie ogen zij ogen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geoogd jij hebt geoogd hij heeft geoogd wij hebben geoogd jullie hebben geoogd zij hebben geoogd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik oogde jij oogde hij oogde wij oogden jullie oogden zij oogden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geoogd jij had geoogd hij had geoogd wij hadden geoogd jullie hadden geoogd zij hadden geoogd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ogen jij zult ogen hij zal ogen wij zullen ogen jullie zullen ogen zij zullen ogen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geoogd hebben jij zult geoogd hebben hij zal geoogd hebben wij zullen geoogd hebben jullie zullen geoogd hebben zij zullen geoogd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ogen jij zou ogen hij zou ogen wij zouden ogen jullie zouden ogen zij zouden ogen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geoogd hebben jij zou geoogd hebben hij zou geoogd hebben wij zouden geoogd hebben jullie zouden geoogd hebben zij zouden geoogd hebben
|
Gebiedende wijs |
oog
|
Aanvoegende wijs |
oge |