NL: officiëren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geofficieerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik officieer jij officieert hij officieert wij officiëren jullie officiëren zij officiëren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geofficieerd jij hebt geofficieerd hij heeft geofficieerd wij hebben geofficieerd jullie hebben geofficieerd zij hebben geofficieerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik officieerde jij officieerde hij officieerde wij officieerden jullie officieerden zij officieerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geofficieerd jij had geofficieerd hij had geofficieerd wij hadden geofficieerd jullie hadden geofficieerd zij hadden geofficieerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal officiëren jij zult officiëren hij zal officiëren wij zullen officiëren jullie zullen officiëren zij zullen officiëren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geofficieerd hebben jij zult geofficieerd hebben hij zal geofficieerd hebben wij zullen geofficieerd hebben jullie zullen geofficieerd hebben zij zullen geofficieerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou officiëren jij zou officiëren hij zou officiëren wij zouden officiëren jullie zouden officiëren zij zouden officiëren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geofficieerd hebben jij zou geofficieerd hebben hij zou geofficieerd hebben wij zouden geofficieerd hebben jullie zouden geofficieerd hebben zij zouden geofficieerd hebben
|
Gebiedende wijs |
officieer
|
Aanvoegende wijs |
officiëre |