Voorbeelden

1. Sie werden die Stadt niedermachen.
   Ze leggen de stad in puin.
2. Die Medien werden ihn niedermachen.
   De media zal hem kruisigen.
3. Wir haben sie leicht niedermachen können.
   We konden ze makkelijk aan.
4. Sie können nicht einfach alles niedermachen, Chase.
   Je kan niet alles neerhalen, chase.
5. Wieso musst du eigentlich andauernd meinen Ehemann niedermachen?
   Waarom moet je steeds mijn man kleineren?
6. Die Männer des Sheriffs würden uns niedermachen wie Grashalme.
   Het leger van de sheriff zal ons als gras neer maaien.
7. Ich würde diese Streber mit all meiner Beta-Kraft niedermachen.
   Ik zou die techneuten vermorzelen met elke Betaspier in mijn lijf.
8. Sind wir noch ein Team oder ein Haufen, der sich niedermachen will?
   Zijn we nog' n team, of een stel moordenaars die op elkaar loeren?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden