NL: netwerken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
genetwerkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik netwerk jij netwerkt hij netwerkt wij netwerken jullie netwerken zij netwerken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb genetwerkt jij hebt genetwerkt hij heeft genetwerkt wij hebben genetwerkt jullie hebben genetwerkt zij hebben genetwerkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik netwerkte jij netwerkte hij netwerkte wij netwerkten jullie netwerkten zij netwerkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had genetwerkt jij had genetwerkt hij had genetwerkt wij hadden genetwerkt jullie hadden genetwerkt zij hadden genetwerkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal netwerken jij zult netwerken hij zal netwerken wij zullen netwerken jullie zullen netwerken zij zullen netwerken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal genetwerkt hebben jij zult genetwerkt hebben hij zal genetwerkt hebben wij zullen genetwerkt hebben jullie zullen genetwerkt hebben zij zullen genetwerkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou netwerken jij zou netwerken hij zou netwerken wij zouden netwerken jullie zouden netwerken zij zouden netwerken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou genetwerkt hebben jij zou genetwerkt hebben hij zou genetwerkt hebben wij zouden genetwerkt hebben jullie zouden genetwerkt hebben zij zouden genetwerkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
netwerk
|
| Aanvoegende wijs |
| netwerke |