NL: neertellen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
neergeteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik tel neer jij telt neer hij telt neer wij tellen neer jullie tellen neer zij tellen neer
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik neertel dat jij neertelt dat hij neertelt dat wij neertellen dat jullie neertellen dat zij neertellen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb neergeteld jij hebt neergeteld hij heeft neergeteld wij hebben neergeteld jullie hebben neergeteld zij hebben neergeteld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik telde neer jij telde neer hij telde neer wij telden neer jullie telden neer zij telden neer
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik neertelde dat jij neertelde dat hij neertelde dat wij neertelden dat jullie neertelden dat zij neertelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had neergeteld jij had neergeteld hij had neergeteld wij hadden neergeteld jullie hadden neergeteld zij hadden neergeteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal neertellen jij zult neertellen hij zal neertellen wij zullen neertellen jullie zullen neertellen zij zullen neertellen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal neergeteld hebben jij zult neergeteld hebben hij zal neergeteld hebben wij zullen neergeteld hebben jullie zullen neergeteld hebben zij zullen neergeteld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou neertellen jij zou neertellen hij zou neertellen wij zouden neertellen jullie zouden neertellen zij zouden neertellen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou neergeteld hebben jij zou neergeteld hebben hij zou neergeteld hebben wij zouden neergeteld hebben jullie zouden neergeteld hebben zij zouden neergeteld hebben
|
| Gebiedende wijs |
tel neer
|
| Aanvoegende wijs |
| neertelle |