Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: neerschieten

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
neergeschoten

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik schiet neer
jij schiet neer
hij schiet neer
wij schieten neer
jullie schieten neer
zij schieten neer

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik neerschiet
dat jij neerschiet
dat hij neerschiet
dat wij neerschieten
dat jullie neerschieten
dat zij neerschieten

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb neergeschoten
jij hebt neergeschoten
hij heeft neergeschoten
wij hebben neergeschoten
jullie hebben neergeschoten
zij hebben neergeschoten

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik schoot neer
jij schoot neer
hij schoot neer
wij schoten neer
jullie schoten neer
zij schoten neer

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik neerschoot
dat jij neerschoot
dat hij neerschoot
dat wij neerschoten
dat jullie neerschoten
dat zij neerschoten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had neergeschoten
jij had neergeschoten
hij had neergeschoten
wij hadden neergeschoten
jullie hadden neergeschoten
zij hadden neergeschoten

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal neerschieten
jij zult neerschieten
hij zal neerschieten
wij zullen neerschieten
jullie zullen neerschieten
zij zullen neerschieten

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal neergeschoten hebben
jij zult neergeschoten hebben
hij zal neergeschoten hebben
wij zullen neergeschoten hebben
jullie zullen neergeschoten hebben
zij zullen neergeschoten hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou neerschieten
jij zou neerschieten
hij zou neerschieten
wij zouden neerschieten
jullie zouden neerschieten
zij zouden neerschieten

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou neergeschoten hebben
jij zou neergeschoten hebben
hij zou neergeschoten hebben
wij zouden neergeschoten hebben
jullie zouden neergeschoten hebben
zij zouden neergeschoten hebben

Gebiedende wijs
schiet neer

Aanvoegende wijs
neerschiete

Voorbeelden

  1. Neerschieten dus.
    So I can shoot them.
  2. Hem neerschieten?
    Put a bullet in his head?
  3. Elkaar neerschieten?
    Shoot each other?
  4. Gewoon iemand neerschieten.
    Just shooting someone.
  5. Mijn... hond... neerschieten?
    Shoot... my... dog? !
  6. Mij hier neerschieten?
    Just shoot me right here?
  7. Kom ze neerschieten.
    Reindeer! Come and shoot them!
  8. Waarom Kelly neerschieten?
    Why would he target Kelly?
  9. Kom ze neerschieten.
    Come and shoot them.
  10. Ik zál je neerschieten, voor ik je hen laat neerschieten.
    I will take you down, before I let you take them down.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden