NL: nazetten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
nagezet
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zet na jij zet na hij zet na wij zetten na jullie zetten na zij zetten na
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik nazet dat jij nazet dat hij nazet dat wij nazetten dat jullie nazetten dat zij nazetten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb nagezet jij hebt nagezet hij heeft nagezet wij hebben nagezet jullie hebben nagezet zij hebben nagezet
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zette na jij zette na hij zette na wij zetten na jullie zetten na zij zetten na
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik nazette dat jij nazette dat hij nazette dat wij nazetten dat jullie nazetten dat zij nazetten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had nagezet jij had nagezet hij had nagezet wij hadden nagezet jullie hadden nagezet zij hadden nagezet
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal nazetten jij zult nazetten hij zal nazetten wij zullen nazetten jullie zullen nazetten zij zullen nazetten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal nagezet hebben jij zult nagezet hebben hij zal nagezet hebben wij zullen nagezet hebben jullie zullen nagezet hebben zij zullen nagezet hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou nazetten jij zou nazetten hij zou nazetten wij zouden nazetten jullie zouden nazetten zij zouden nazetten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou nagezet hebben jij zou nagezet hebben hij zou nagezet hebben wij zouden nagezet hebben jullie zouden nagezet hebben zij zouden nagezet hebben
|
| Gebiedende wijs |
zet na
|
| Aanvoegende wijs |
| nazette |