NL: naderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
genaderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik nader jij nadert hij nadert wij naderen jullie naderen zij naderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb genaderd jij hebt genaderd hij heeft genaderd wij hebben genaderd jullie hebben genaderd zij hebben genaderd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik naderde jij naderde hij naderde wij naderden jullie naderden zij naderden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had genaderd jij had genaderd hij had genaderd wij hadden genaderd jullie hadden genaderd zij hadden genaderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal naderen jij zult naderen hij zal naderen wij zullen naderen jullie zullen naderen zij zullen naderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal genaderd hebben jij zult genaderd hebben hij zal genaderd hebben wij zullen genaderd hebben jullie zullen genaderd hebben zij zullen genaderd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou naderen jij zou naderen hij zou naderen wij zouden naderen jullie zouden naderen zij zouden naderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou genaderd hebben jij zou genaderd hebben hij zou genaderd hebben wij zouden genaderd hebben jullie zouden genaderd hebben zij zouden genaderd hebben
|
| Gebiedende wijs |
nader
|
| Aanvoegende wijs |
| nadere |